-
1 slash
n. houw, slag; snee, jaap; schuine streep; drastische verlaging--------v. erop inhakken; houwen; snijden; striemen; drastisch verlagen; scherp bekritiserenslash1[ slæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————slash21 houwen2 snijden3 striemen♦voorbeelden: -
2 hammer
n. hamer--------v. hameren, smeden; verjagenhammer1[ hæmə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 hamer♦voorbeelden:go/come under the hammer • geveild worden————————hammer21 hameren♦voorbeelden:1 hammer (away) at • er op loshameren/losbeukenhammer at the keys • op de piano rammelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
3 pan
n. Griekse god die de herders en hun kuddes beschermt (Griekse Mythologie)pan1[ pæn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 pan ⇒ braad/koekenpan————————pan2→ pan out pan out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
4 slam
n. harde slag, slem; scherpe kritiek--------v. dichtslaan, slaan; agressief aanvallen (slang)slam1[ slæm]♦voorbeelden:little/small slam • klein slem————————slam2〈 slammed〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (neer/dicht)smijten♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 slam the door (in someone's face) • de deur (voor iemands neus) dichtslaan 〈 ook figuurlijk〉slam down • neersmijten -
5 slate
-
6 fustigate
v. slaan, straffen; scherp bekritiseren -
7 fustigation
n. het slaan, het straffen; het scherp bekritiseren
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский